Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5866

Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502263/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 juli 2003 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen vier weken een opslagruimte op het perceel, kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.


Uitspraak

200502263/1. Datum uitspraak: 9 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. 04/426 GEMWT 263 van de rechtbank Zutphen van 4 februari 2005 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2003 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen vier weken een opslagruimte op het perceel, kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen. Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 februari 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 16 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 mei 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, de bezwaren van [wederpartij] tegen het besluit van 8 juli 2003 ongegrond verklaard, dit besluit herroepen en [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast voormelde opslagruimte binnen twee weken te verwijderen dan wel in overeenstemming te brengen met een op 4 maart 2003 aan [wederpartij] verleende bouwvergunning. Het daartegen door [wederpartij] bij de rechtbank ingediende beroepschrift is door de rechtbank in verband met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling. Bij besluit van 31 mei 2005 heeft het college het besluit van 3 mei 2005 gewijzigd, in die zin dat de begunstigingstermijn is vastgesteld op vier weken na verzending van eerstgenoemd besluit. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartij]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.P. Wilts, ambtenaar van de gemeente, en bijgestaan door mr. E.A.W. Driest en mr. F. Onrust, advocaten te Amsterdam, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. R. van Eck, advocaat te Groenlo, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De rechtbank heeft het besluit van het college van 27 januari 2004 vernietigd omdat [wederpartij], gezien de verleende bouwvergunning voor een overkapping, ten onrechte was aangeschreven om de gehele loods (met inbegrip van de door de bouwvergunning bestreken delen) te verwijderen en voorts als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] vóór 18 juli 2001 door het college is aangesproken op de illegaliteit van het toen aanwezige bouwwerk. 2.2.    In 2001 is een op het perceel reeds aanwezig bouwwerk ten behoeve van hooiopslag zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning verbouwd. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [wederpartij] destijds is aangesproken op de illegale bouw van dat bouwwerk. Vast staat dat het college niet tot aanschrijving is overgegaan. In 2002 heeft [wederpartij] de zijkanten van het bouwwerk afgedicht, waardoor een gebouw is ontstaan. De last onder dwangsom die het college [wederpartij] heeft opgelegd, heeft betrekking op het zonder vergunning realiseren van dat gebouw in 2002. De vraag of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen in die zin dat [wederpartij] erop mocht vertrouwen dat tegen het bouwwerk dat in 2001 op het perceel aanwezig was niet handhavend zou worden opgetreden, doet dan ook in dit geding niet ter zake. Het door de rechtbank gegeven oordeel dienaangaande gaat de omvang van het geding te buiten. De aan de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde gronden behoeven derhalve in zoverre wijziging. 2.3.    Het college heeft ter zitting de grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de omvang van de opgelegde last ingetrokken. Aangezien overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot vernietiging van de aangevallen uitspraak aanleiding zouden behoren te geven, dient die uitspraak onder verbetering van gronden te worden bevestigd. 2.4.    Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 2.5.    Bij besluiten van 3 mei 2005 en 31 mei 2005 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft daarbij de bezwaren van [wederpartij] tegen het besluit van 8 juli 2003 ongegrond verklaard, dit besluit herroepen en [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast voormelde opslagruimte binnen twee weken te verwijderen dan wel in overeenstemming te brengen met een op 4 maart 2003 aan [wederpartij] verleende bouwvergunning. [wederpartij] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De nieuwe besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Het hoger beroep moet derhalve ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen die besluiten. 2.6.    [wederpartij] betoogt dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Van 1993 tot 2001 is door het college niet handhavend opgetreden tegen het op het perceel aanwezige bouwwerk. Bij besluit van 24 juli 2001 heeft het college volgens [wederpartij] uitdrukkelijk besloten slechts te controleren en niet handhavend op te treden. Nu toch handhavend is opgetreden is volgens [wederpartij] gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. 2.6.1.    Dit betoog faalt. De last onder dwangsom die het college [wederpartij] heeft opgelegd, heeft betrekking op het zonder vergunning realiseren van een gebouw in 2002. De vraag of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen in die zin dat [wederpartij] erop mocht vertrouwen dat tegen het bouwwerk dat in 2001 op het perceel aanwezig was niet handhavend zou worden opgetreden, doet, zoals hiervoor onder 2.2. reeds is overwogen, niet ter zake. 2.7.    [wederpartij] betoogt dat de afwijking van het vergunde zo gering is dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2004 in zaak no. 200403729/1 (AB 2005, 50), het treffen van handhavingsmaatregelen zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college van optreden had kunnen afzien. 2.7.1.    Dit betoog faalt. Nu het bestaande gebouw in hoogte aanzienlijk afwijkt van het voorheen aanwezige en vergunde bouwwerk en bovendien in tegenstelling tot het vergunde bouwwerk zijwanden heeft, kan naar het oordeel van de Afdeling niet gesproken worden van een overtreding van zeer geringe aard en ernst.   2.8.    [wederpartij] betoogt ten aanzien van de begunstigingstermijn van vier weken dat deze onredelijk kort is, aangezien het gebouw verbouwd moet worden, waarvoor een aannemer nodig is. 2.8.1.    Niet is gebleken dat het voor [wederpartij], die de verbouwing zelf heeft verricht, praktisch onmogelijk is deze zelf dan wel door inschakeling van een aannemer, binnen de gestelde termijn ongedaan te maken. 2.9.    Het beroep van [wederpartij] tegen de besluiten van het college van 3 mei 2005 en 31 mei 2005 is ongegrond. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    verklaart het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk van 3 mei 2005 en 31 mei 2005 ongegrond; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Winterswijk aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Van der Vlis Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005 17-494.